PLEITNOTA inzake wijziging van de vergunning om doelbewust genetisch gemodificeerde zonnebloemen in het milieu te brengen

PLEITNOTA voor zitting van dinsdag 19 juni 2001 inzake beschikking voor wijziging van de vergunning van D.J. van der Have BV, Kapelle, om doelbewust genetisch gemodificeerde zonnebloemen in het milieu te brengen BGGO 95/16-3, R. v. St. F03.98.1022, d.w.z. uitbreiding van de lijst met vergunde elementen met een gen (ipt) en een promotor (Psach-12)”

Met ons beroepschrift dd. 24-11-98 en Pleitnota voor de zitting op 9-3-99 gaven wij uitvoerig aan onze bezwaren tegen bovengenoemde wijziging van de vergunning.

Het eerste bezwaar was, dat de vergunning betreft een op een zeer algemenen manier geformuleerde werkwijze en niet op een goed gedefinieerde plant, welke in het milieu wordt gebracht: plannen i.p.v. planten; wij vroegen schorsing, welk verzoek werd toegewezen op 16-3-99.

Het tweede bezwaar betrof de termijn – minder dan twee weken – om te kunnen reageren.

Eerste bezwaar Voor het in het milieu brengen van een plant met geheel nieuwe genetische veranderingen moet een eigen aanvrage worden gedaan; en niet afdoen met “wijziging” van een andere vergunning, en wij vroegen VERNIETIGING VAN DEZE WIJZIGING, resp. vernietiging van de hele vergunning.

Vergunninghoudster beoogde voor het geheel van activiteiten (dus 95/16 + wijzigingen /1 en /2 – betrof uitbreiding met een demonstratieveld, resp. een extra gen-konstrukt, dus nu plus toevoeging van een extra gen-konstrukt (ipt -isotentyl- transferase/schimmelresistentie, stressresistentie, be-invloeding morfologie of habitus – en de promotor Psach 12,) vergunning te krijgen.

De lopende vergunning werd laatstelijk verleend bij beschikking dd. 10-12-96 (incl. wijzigingen /1 en /2).

Bij de laatste aanvrage /3 van 7-5-98 betreffende de toevoeging van het konstrukt ipt/Psach 12, heeft de vergunninghoudster alvast als bijlage I een lijst toegevoegd van de genen (eigenschappen) die onderdeel uitmaken van de vergunning. Dat was op dat moment zeker voorbarig. Een dergelijke vergunning was nog niet verleend. Die werd eerst verleend op 19 oktober 1998.

Voorop wil ik stellen, dat de vergunninghoudster proeven wil doen – maar dan moet daarvoor wel eerst de betreffende vergunning worden aangevraagd.

Het toevoegen van een gen is fundamenteel. Het ingebrachte gen verandert de eigenschappen – logisch – anders zou het zinloos zijn al die moeite te doen!

Maar door die nieuwe toevoegingen zou instabiliteit van eigenschappen veroorzaakt kunnen worden.

Er is ongetwijfeld veel kennis van de aard van de veranderingen en inzicht in mogelijke afwijkingen van het gangbare gedrag en het metabolisme van het GGO nodig, doch interacties kunnen NIET van te voren mathematisch vastgesteld worden. het jurische verhaal is niet biologisch onderbouwd.

Er zal een afwijkend metabolisme plaatsvinden; de natuur gaat zijn eigen gang, en houdt geen rekening met”juridische Regulering”.

Derhalve is een NIEUW GEWAS gecreëerd. Knap genoeg.

En derhalve moet een NIEUWE vergunning worden aangevraagd.

De BASALE VRAAG IS: is het GGO-gewas een NIEUW GEWAS of slechts een variant (nieuw gewas of variëteit) van het uitgangsmateriaal.

CTB ziet het GGO als een nieuw gewas met een afwijkend metabolisme.

COGEM ziet de transgene plant als een nieuw ras van het gewas, waarvan het is afgeleid overeenkomstig het “familiarity”-beginsel. Dat is de basis voor haar risico-evaluatie.

Bij te weinig verschillen tussen uitgangsmateriaal en GGO behandelt COGEM de GGO’s als zijnde gelijk aan het “oude” gewas.

MAAR: dan moet je wel eerst een PLANT hebben en geen plan. Richtlijn 90/220 dd. 20-12-00, items 19 en 20, moet wel aangehouden worden.

Over dat nieuwe gewas – met een afwijkend metabolisme: -Toevoeging van een konstrukt levert verschillen op in metabolisme, en er zijn bedoelde en onbedoelde verschillen met het uitgangsmateriaal. Een voorbeeld is de AVEBE-aardappel, waarin de toch aanwezige antibioticum-resistentie (Amykacin) niet bedoeld was, maar grote schade toebracht aan de firma, die niet wil inzien, dat Amykacin o.a. het laatste redmiddel kan zijn bij TBC, welke ziekte door verminderde immuniteit bij de bevolking de kop weer opsteekt.

COGEM beoordeelt de risico’s van het GGO voor mens en milieu PER GEVAL, en wel een beoordeling op veiligheid voor de consument bij chonische consumptie en de VCVNV op basis van blootstellingsgegevens, die door de PRODUCENT in het dossier worden meegegeven. Deze laatste beoordeelt het gehele product en stelt in principe geen normen voor individuele metabolieten.

Even tussen haakjes: COGEM noch VCVNV noch CTB beoordelen GGO’s uit het buitenland op residuen, resp. metabolieten van bestrijdingsmiddelen. Ik wil hier wel op die lacune attenderen. Laat staan op de overige hulpstoffen in het bestrijdingsmiddel.

Ik voer hier de consument ten tonele, omdat de producten van de zonnebloemplant gebruikt worden – niet alleen voor de vaas, maar vooral voor bakkerijproducten, olie, en veevoer. En via dat veevoer o.a. komt de boel weer in de voedselketen.

Het is toch de bedoeling dat de zonnebloementeelt straks economisch belangrijk zal worden! Dan moet nu al bekeken worden of de residuen van o.a. die herbicide-resistentie, gewijzigde metabolieten, enz. voor de consument risico’s opleveren.

Het blijft niet bij proefvelden. Bij schaalvergroting zullen grotere doseringen, resp. vaker toepassen van bestrijdingsmiddelen, meer risico’s opleveren voor de toepasser. Dit is een reëel risico.

Door het grote aantal konstrukten heeft de vergunninghoudster ruime keuze en mogelijkheden deze konstrukten straks in te zetten.

Hoe zit het met de genmobiliteit: ongewenste overdracht van genen naar verwante wilde soorten? Probleem.

Resistente onkruiden. Indien de kans aanwezig is, dan zal de overdracht een keer optreden. Dat geeft dan weer een toevoeging aan het natuurlijk proces van resistentieontwikkeling in onkruiden.

Ontwikkeling van transgene gewassen is contraproduktief met het beleidsvoornemen tot vermindering van de afhankelijkheid van herbiciden. Het blokkeert de invoering van duurzame alternatieven.

Nogmaals, er wordt NIET een goed concreet gedefinieerde plant in het milieu gebracht. Er bestaat alleen een plan. Ik verwijs hier naar item 25 van de richtlijn 90/220. Alvorens een “stap” te kunnen doen, moet de plant eerst een “satisfactory” fieldtesting ondergaan. Dan moet je wel een plant hebben.

Aan richtlijn 90/220 moet men zich toch houden?

Overall-opmerking: De onderhavige paraplu-constructie is onjuist, misleidend voor het publiek.

Tweede bezwaar. Ik wil nog wel opmerken – juist in dit geval, waar het om een “fundamentele” wijziging gaat: verandering van het gnoom van de ge-introduceerde plant – dat twee weken om commentaar te leveren te kort is.

Er behoort gelegenheid te zijn literatuuronderzoek te doen, informatie in te winnen, eventuele onbedoelde fouten te traceren enz. en dat willen wij niet de zweep van de wagenmenners in onze nek voelen. Dit is een punt waar Prof. Dr. W. M. F. Jongen, voorzitter van de commissie Risicovolle voedermiddelen, op doelde in zijn rapport “Voedermiddelen en risico’s voor de consument van dierlijke producten”, waar hij in het voorwoord schrijft: “De commissie is zich ervan bewust, dat er veel meer informatie voorhanden is, maar heeft zich vanuit de geformuleerde opdracht (bestuderen van 2 rapporten van Rikilt en 1 rapport van TNO) en de tijdsdruk waaronder gewerkt moest worden in haar analyse beperkt tot de drie voorliggende rapporten. De bevindingen van de commissie moeten dan ook in dat licht bezien worden…..”

Dit soort zaken zijn niet in het belang van de veiligheid whatsoever. Een deskresearch (literatuurstudie) kost f 50.000, — en enkele maanden en een staf medewerkers. Maar dan zal je ook wel wat hebben!

Maar als iemand – zonder subsidie – en waarschijnlijk met dezelfde literatuur – nuttige zaken aandraagt, gaat het niet aan toespelingen en opmerkingen te plaatsen (namens VROM) als “ruiten ingooien” e.d. Het is natuurlijk wel ludiek bedoeld, maar ik wil het in officiële stukken NIET lezen! Groot Slem SA kwetsbaar – 1 down!

De kwestie is, je moet dieper graven, misschien beter en langer nadenken en de opgegeven literatuur controleren. Dat dit heel erg nodig is, betreft het geval van de Backgrounder betreffende de soja van Monsanto. hierin werden 36 literatuurreferenties aangehaald. Hebben wij allemaal opgevraagd. Het bleek dat de helft niet toepasbaar was voor Nederlandse omstandigheden, een aantal helemaal niet zo gunstig waren voor het Monsanto-product, en een aantal niet te verkrijgen was, ook niet in het buitenland. Er bleef niet veel over van de dikdoenerij van Monsanto. Klopte met onze ervaring.

Wie verwacht eigenlijk ook, dat iemand hun mededelingen in twijfel zou trekken. Het geheel kostte ons twee maanden plus kosten!

Een reactie op het commentaar van VROM: iets wat wij noemen “totale vergunning” is inderdaad een totale vergunning. Zoals hiervoor reeds gezegd: de zogenoemde wijziging betreft een toevoeging van een geheel konstrukt. Dat moet worden opgevat als een NIEUW RAS van een gewas waarvan het is afgeleid, overeenkomstig het “familiarity” beginsel, zoals geformuleerd door OECD. Het is voor de COGEM basis voor hun risico-evaluatie.

Maar: als er geen planten zijn, maar slechts plannen op wat voor gronden wordt dan de vergunning eigenlijk afgegeven? EEN IMAGINAIRE VERGUNNING? Nou, die kan je net zo goed missen. Is die menselijke gezondheid soms ook imaginair?

Ons bezwaar is gegrondvest in de richtlijn 90/220, en dat “noemen wij ook zo”. “Inderdaad” is niet concreet aangegeven wat in het milieu werd gebracht – (zou moeten zijn “wordt”). Ik zie dat tenminste nergens. U wel?

Een vergunning voor HYPOTHETISCHE planten is knap ongezond.

Inderdaad heeft het publiek GEEN INZICHT in de gang van zaken, en inderdaad is de wijzigingsvergunning ONEIGENLIJK TOEPASSING VAN HET BESLUIT GGO.

Als verweerder dit een “gewone wijziging” in de vergunningsprocedure vindt, dan ben ik zo vrij te moeten constateren dat verweerder of zijn adviseurs een zeker gebrek aan kennis verweten moet worden.

Wijzigingen van eigenschappen bij mensen geeft inderdaad ook de nodige commotie. Waar zou je blijven als verweerder een vergunning zou verlenen om hypothetische nieuwe mensenrassen te creëren?

Het lijkt simpel, maar in 1996 had natuurlijk ook nooit een vergunning voor hypothetische planten mogen worden verleend ingevolge richtlijn 90/220.

Wij hebben toen ook “anoniem” bezwaar aangetekend, zie bijlage (eerder gestuurd), omdat wij vermoedden en nu nog vermoeden, dat “achtergrondinformatie” ontbrak. Vele vergunningen voor hypothetische planten verhoogt aanzienlijk de intrinsieke waarde van het bedrijf – vooral bij een eventuele overname.

Goedgekeurde “plannen” vallen niet onder richtlijn 90/220.

CONCLUSIE: Ik blijf bij onze indertijd gemaakte bezwaren. Het commentaar van VROM dd.12-5-99 maakt de zaak nog maar ernstiger en helaas ook door gebrek aan kennis. (Pleitnota van VROM kan ik niet goed lezen wegens te kleine letters: geen deferentie voor mensen met slechte ogen!!)

Gaarne reacties aan:
L. Eijsten.


Archief TSS:  Bezwaarschriften en commentaren van Lily Eijsten..