Pleitnota RvS BGGO 98/23 MOGEN

== Titel ==
Pleitnota aan Raad van State, mbt BGVO 98/23 betreffende vergunning aan Mogen International, inzake veldproeven.
== Omschrijving ==

Pleitnota in vervolg op beroepschrift dd:. 23.6.99 betr. vergunning  aan MOGEN Int., Leiden inzake veldproeven gen. gem. schimmelresistente aardappelplanten, met schimmelresistentie, bacterie-resistentie en kanamycineresistentie;
Dossier BGGO 98/23

== Auteur(s) ==
* Eijsten, Lily

== Volledige tekst ==
AANGETEKEND

Aan de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 BA, DBN HAAG

Mijne Heren,

* Pleitnota in vervolg op beroepschrift dd:. 23.6.99 betr. vergunning  aan MOGEN Int., Leiden inzake veldproeven gen. gem. schimmelresistente aardappelplanten, met schimmelresistentie, bacterie-resistentie en kanamycineresistentie; Dossier BGGO 98/23.

Hiermede verwijs ik naar ons bezwaarschrift dd. 21.2.99, en ons beroepschrift dd. 23.6.99.

Het voornaamste bezwaar betreft het feit, dat van de aardappelplanten na de kasperiode, en voordat zij in het veld zullen gaan, geen goede risico-analyse werd, resp. zal worden gemaakt, maar dat die risico-analyse wordt verschoven naar het verslag betr. de voorgenomen werkzaamheden.

Die voorgenomen werkzaamheden moeten exact worden vermeld en ter inzage worden gelegd. Gebeurt dit niet, dan hebben we te maken met een verminderde inspraakmogelijkheid en verminderde risico-beoordelingsmogelijkheid.

Dit is strijdig met de openheid en transparantie ten aanzien van het “publiek”. Dat bordje “Verboden Toegang” is lariekoek: potentiële effecten buiten de locatie van de veldproef zijn niet voldoende kenbaar.

Dit zou kunnen spelen bij effecten/gevolgen buiten de locatie, b.v. ten aanzien van de schimmels en bacteriën en het antibioticum kanamycine. Door menselijk toedoen is de bodem de laatste 10-tallen jaren vervuild met het antibioticum kanamycine, en het kan nog steeds erger.

Betr. de maximale omvang van de proef van één hectare: in het verweerschrift van VROM 9.8.99: “De omvang van de eventuele effecten op micro-organismen is daarmee voldoende beperkt. Het is daarbij voorts niet te verwachten dat de onderhavige kleinschalige veldexperimenten met genetisch gemodificeerde aardappelplanten een blijvend effect hebben op de in proefobjecten aanwezige micro-organismen.”

Vraag: Wat doen die resistente schimmels en bacteriën in de bodem? Liggen die aan de ketting? Na de teelt moet het proefprojekt braak gelegd worden. Resistenties van bacteriën en schimmels naar onkruid? Beperken die zich tot het proefproject.
Is het bordje “Verboden Toegang” de randvoorwaarde die voorziet in voldoende beheersbaarheid van eventuele effecten?

Mogen vindt, omdat de veldproef slechts een geringe grootte heeft, dat met deze manier van informeren konstrukten summier genoemd in de vergunningaanvrage) een “gepaste risico-analyse” kan worden uitgevoerd, door zowel publiek als ministerie.

Dit vind ik misleidend. Wat heeft geringe grootte te maken met manier van informeren? En WAT is een “gepaste” risico-analyse door publiek, resp. ministerie?

Een “gepaste” risico-analyse is een “Andere” risico-analyse dan een “voorgeschreven” risico-analyse. Hier wordt ook het ministerie als sufferdje neergezet, niet alleen het publiek.

Als de konstrukten “voortdurend” kunnen veranderen, dan is het totaal onvoldoende om slechts de genen te vermelden en per jaar de ”’exacte”’ konstrukten te noemen.

Een analyse moet opheldering geven over de aard en eventuele ongewenste effekten.

Dat volgens inzicht van Mogen de risico-analyses bij geringe veranderingen niet veranderen is in tegenspraak met hetgeen zij één zin eerder schrijven: konstrukten zullen in jaar 1 anders zijn dan aan het begin van de periode. En wat te denken over de risico’s na een lange, lange looptijd?

Hierin zou een gevaar kunnen liggen van de toepassing van de gen-techniek. Je weet nooit wat je krijgt of verwacht (Van Sinterklaas of Zwarte Piet). a + b hoeft helemaal niet c te zijn, zoals men ons graag wil doen geloven. Relatieve instabiliteit is een van de gevaren van de gen-techniek.

Overigens: COGEM stemt in met de formulering in het concept: eerst de resultaten van KASproeven overleggen en dan pas starten met veldproeven.

MOGEN schrijft n.a.v. ons beroep, dat de volledigheid van het dossier door het ministerie geverifieerd werd alvorens het in behandeling werd genomen, maar schrijft eveneens, dat ook na”’ nadere”’ bestudering van de gegevens ruim voldoende aandacht is besteed aan de risico-analyse.

Zij zijn dus uiteindelijk toegekomen aan “nadere bestudering”, en vinden het nu “welletjes”. Zij vinden dat er ruim voldoende ”’aandacht”’ is besteed aan die risico-analyse. Aandacht en diep nadenken heeft zich niet gematerialiseerd in voldoen aan de voorschriften, en zij gaven zichzelf het cijfer 6: ruim voldoende.

Voor proeven met betrekking tot ons voedsel vind ik dat een zeer slechte beurt. Ik vind dit een gevaarlijke houding ten opzichte van de voedselveiligheid. In deze tijd
van calamiteiten verwacht de consument “uiterste inspanning*. MOGEN bespeelt het gebrek aan kennis van de beleidsmakers.

Dat MOGEN extra aandacht vestigt op het feit, dat wij ten onrechte meenden, dat de proeven uiteindelijk dienden voor markttoelating, geeft mij het onprettige gevoel, dat zij de werkzaamheden met de aardappelplanten beschouwen als een “speeltje”. Zal in de toekomst voor deze aardappelen nooit een markttoelating gevraagd worden? Is alles slechts bedoeld als Research? Dient een en ander slechts om de intrinsieke waarde van het bedrijf bij eventuele overname te verhogen? (Patentenwerving). Is dat het doel waarvoor een keten van mensen buiten het bedrijf wordt ingezet? Een “speeltje”: laat de poppetjes dansen? Uiteindelijk rolt het geld van de subsidies in de biotechnologie. Bedoeld om te investeren. Bij overname is alles verdampt. De boeren/eigenaren van het proefveld blijven zitten met resistenties in de bodem en andere onvoorziene gevolgen. Men maakte mij attent op een artikel in de Country land Owner van november 2000, waaruit blijkt dat in Engeland bij verkoop van grond de waarde daarvan aanzienlijk daalde, wanneer er genetisch gemodificeerde gewassen op waren geteeld! Resp. onverkoopbaar bleek! Speculatie-object: nu kopen, en over een aantal jaren winst nemen;

Als er genen/eigenschappen in de plant ingebracht worden, dan krijg je niet een som van die eigenschappen, maar de genen functioneren altijd in samenhang met de volledige genetische achtergrond. Dus de schadelijkheid of onschadelijkheid is afhankelijk van die ingebrachte konstrukten en hun samenhang met de volledige genetische achtergrond.

Als men ongewenste organismen wil elimineren, dan is het, GGO met het killer-element altijd ergens schadelijk. Kun je met die schadelijkheid leren leven, of stelt men, dat die schadelijkheid te verwaarlozen is. Discussiepunt. Dus zijn er GEEN zekerheden.

Veel is onbekend, en de afweging welk belang prevaleert: het economische belang betreft enkelen, en het belang van een goede gezondheid is afhankelijk van de hoeveelheid poppetjes die dansen. Hier is de bevolking machteloos.

Een aantal jaren geleden kwam het CTB voor het voetlicht met 10-tallen hiaten in de kennis. Zijn die al opgelost? Het is toch onverantwoord om bij zoveel onzekerheden beslissingen te nemen die schadelijk kunnen zijn voor de menselijke gezondheid?

De EPA geeft duidelijk aan in hun documentatie, dat ze geen verantwoordelijkheid kunnen dragen voor de veiligheid van kinderen en volwassenen die zich bevinden in openbaar groen waar gewerkt wordt met Roundup, Liberty/ Basta/Finale en Bt-spray, omdat zij geen voldoende gegevens hebben over die stoffen. ”’Kan de Nederlandse overheid dat wel????”’ Voor food-use en non-fond-use worden dezelfde stoffen gebruikt.

Dat bordje “Verboden Toegang” is een farce. De schadelijke stoffen b.v. van drift van pesticiden kunnen van grote afstand en van alle kanten komen, net hoe de wind waait, en hoe dieren, vogels, insecten vliegen, kruipen, enz. Het heeft niets met veiligheid te maken, het beschermt niemand en niets.

Vraag: Welke organisatorische maatregelen worden er genomen om onbedoelde verspreiding in de bodem van resistente bacteriën en resistente  schimmels te voorkomen? Die verspreiding is reëel.

In het licht van eerder aangevoerde bezwaren en de papieren risico-analyse, waarbij geen ris.analyses werden gemaakt volgens de gestelde richtlijnen, welk punt zeer zwaar telt, vraag ik mede met inachtneming van het volgende, om afwijzing van de vergunning.

Zoals beschreven in de Nota Biotechnologie, betekent voor de teelt in het veld, waarbij geen sprake is van een marktintroductie, dat uitsluitend toestemming wordt verleend indien is aangetoond, dat in de planten geen andere antibioticum-resistentiegenen zijn ingebracht dan de genen nptII en hpt. En dit betekent door onderzoek aan te tonen dat zich in de plant niet het nptIII-gen bevindt. Dit nptIII-gen geeft resistentie voor 17 (zeventien) antibiotica, incl. Amikacine.

L Eijsten.


Archief TSS:  Bezwaarschriften en commentaren van Lily Eijsten.

PLEITNOTA inzake de vergunning met niet-bloeiende GM GLA-resistente SUIKERBIETEN.

PLEITNOTA voor de zitting op dinsdag 19 juni 2001 inzake de vergunning met niet-bloeiende GM GLA-resistente SUIKERBIETEN van de fa. v.d. Have/Advanta Seeds B.V.,Dossier BGGO 99/05, Uw nr. 200002946/2/M1.

Deze pleitnota heeft veel overeenkomst met die van 23-10-00, maar heeft essentiële wijzigingen die voortkomen uit de beschikbare gegevens betreffende de samenstelling van de herbicide, en is een voorbeeld van niet-transparantie van de eigenschappen van het bestrijdingsmiddel.

Op de beide laakbare feiten, genoemd in ons beroepschrift en bezwaarschrift werd nog steeds niet gereageerd door VROM (en COGEM). Ik schreef u dit op 27 mei jl. “Geen reactie” betekent stilzwijgend erkennen van de genoemde feiten.

Er is hier absoluut geen sprake van “Good Laboratory Practice”, hetgeen de betrouwbaarheid van de verstrekte gegevens zeer ernstig devalueert.

Ik noem ze nog even kort:

1. Geen onderzoek gedaan naar de andere substraten van PAT (bewering, dat er één substraat is van Glufosinaat ammonium.) Zou waarschijnlijk te kostbaar zijn.

2. Foutieve test van eczeem door drift van GLA, na sensibilisatie door GLA: hydrofiele stof getest met hydrofobe drager, zodat de formulering niet in de huid kon doordringen. Zeer laakbaar.

Ik schreef hierover nog op 27-5-01 – geen reactie – stilzwijgend erkennen – vergunning intrekken.

Nog even: vergunning tot gebruik van Liberty, een herbicide met dezelfde componenten als Finale SL 14, aanvankelijk niet verleend, werd toch op juridische gronden, na veel gehakketak, tot midden 2003 wèl verleend door het CTB.

Werkzame stof in die herbiciden is Glufosinaat-ammonium. De formulering – handelsproduct – bevat diverse hulpstoffen, waarvan er een, t.w. AES (alkylether sulfaat) eveneens “werkzaam” is, en verplicht vermeld wordt.

AES geeft cardiovasculaire effecten (vaatvernauwing resp. vaatverwijdering afhankelijk van de dosis). Die juridische gronden laten de schadelijkheid van het middel onverlet.

In vele rapporten werd aangetoond, dat de formulering van het bestrijdingsmiddel (met Andreaskruis) schadelijker is dan de werkzame stof. Hetzelfde fenomeen doet zich overigens ook voor bij Roundup en Bacillus thuringiensis, waar EPA in zijn documentatie duidelijk over is. EPA staat NIET in voor de veiligheid van kinderen en volwassenen, die aan genoemde herbiciden blootgesteld worden in gebieden waar de stoffen gebruikt worden voor non-food-use (spoorwegbermen, parken, enz.) echter dezelfde stof wordt ook gebruikt op akkers voor de voedselproductie.

Voor Bacillus thuringiensis wordt door EPA – aug. ’98 – zo geformuleerd:

“several raports under FIFRA have been made for various Bac. Th. products, claiming allergic reactions. However, the Agency determined these reactions were NOT due to Bac. Th. itself (blijven derhalve nog een aantal hulpstoffen over).

Ongetwijfeld kan het CTB verder uitsluitsel geven, maar niet aan het publiek/consument/slachtoffer. Over die allergische reacties wil ik U desgewenst wel een en ander zenden.

De verleende vergunning voor het herbicide Liberty staat op de tocht, zoals gezegd: tijdelijk toegelaten tot midden 2003.

Proeven met herbiciden op basis van GLA hebben niet veel zin. Wat betreft het beoogde toekomstige gebruik: het product – de suikerbiet – is afhankelijk van het bestrijdingsmiddel, doch de introductie in het milieu is niet veilig voor de menselijke gezondheid.

Wij hebben indertijd in ons bezwaarschrift aangegeven, dat de vergunningverlening niet kan worden gebaseerd op adviezen van oudere datum, die ook nog betroffen lof, mais, koolzaad en biet met GLA – andere gewassen. Het gen-construct komt terecht in het gnoom. Waar moeten wij hierbij aan denken? En wat is de uitwerking daarvan? Onomkeerbaar. Duidelijk: case by case.

De reactie was, dat de COGEM advies uitbracht conform het gevoelen van meerderheid. Dat is een hellend vlak. Er was dus geen helderheid.

Moeten we voor de voedselveiligheid afhankelijk zijn van gevoelens van de meerderheid. Dan vind ik dat er op dit punt toch gebrek is aan kennis, ook bij de COGEM-leden. Zo kwam Jeanne d’Arc op de brandstapel!

Ik wil wel even memoreren, dat het meeste wat ter tafel wordt gebracht betrekking heeft op landbouwkundige vraagstukken. Effecten op de gezondheid van de mens wordt wel, maar minder belicht.

De consument kijkt naar de voedselveiligheid, en die begint NIET bij de slager! De grootste “gemene” deler is het voedselproduct voor mens en dier in de voedselketen, en als onderdeel daarvan de toegepaste herbiciden.

Wat een heel leger van wetenschappers bezighoudt: belofte van minder werk voor de boeren, minder gebruik van herbiciden, meer winst voor de industrie. Allemaal prachtig. Maar bij o.a. dat mindere herbicide-gebruik zet ik een paar vraagtekens. Je zou het kunnen vergelijken met het drinken van een glas bier of een glas jenever: minder drinken! Geen rekening wordt gehouden met het moleculair gewicht van de werkzame stoffen in vergelijkbare middelen.

Het is van de gekke, dat de consument voor detective moet spelen om de milieuschadelijke effecten boven water te halen. Zoals de Heer Blok/VVD volgens de NRC van 8 juni jl. zei: Wij hebben wel een gevoel maar geen helderheid: en toch maatschappelijk ondernemen?

Dus door kennisgebrek kun je niet goed maatschappelijk ondernemen. Dit kennisgebrek mag toch niet de maatschappelijke opvattingen be-invloeden?

Waarom hoort publiek via de media NIETS over de milieuschadelijke effecten, ook niet in de vraagstellingen in de debatten over de voedselONVEILIGHEID?

De minister heeft een aanzienlijke mate van beoordelingsvrijheid, die wordt beperkt door de eis om steeds de landbouwkundige doelstelling van de bestrijdingsmiddelenwet te verwezelijken (d.w.z. de deugdelijkheid van het product herbicide en de milieubescherming.)

Geen ruimte om bij de benutting van die vrijheid andere belangen in aanmerking te nemen, d.w.z. de gezondheidsbescherming van de mens. Die herbiciden mogen prima werken (ze “doden”) doch ze zijn niet in het belang van de consument. De EPA schrijft het zo in het Federal Register dd. febr. 1997 inzake Glufosinaat ammonium op blz. 5335:…”there is dermal absorption of GLA…. has no qualitative data on dermal absorption for the formulation…… Without these data the Agency cannot determine the aggregate risk from exposure to children and adults, nor determine the aggregate risk to the public exposed by these non-food uses of this pesticide” (o.a. in parken enz.) Voor uw informatie ik heb een proces aangespannen voor aanvulling van de tekst in de Bestrijdingsmiddelenwet met de gevaarlijke stoffen en hulpstoffen in de formulering, die niet bekend mogen worden gemaakt!

Het probleem is niet de toxiciteit maar de blootstelling. De biet is afhankelijk van de toepassing van de werkzame stoffen (GLA en AES) en hulpstoffen in het herbicide. Door de onderzoekingen moet de consument zeker zijn dat het middel geen schadelijke nevenwerkingen zal laten ontstaan. GLA maakt 18,5 resp. 20% uit van de formulering en AES 30% – volgens mijn gegevens. Nogmaals: de hulpstoffen in de formulering zijn schadelijker dan de werkzame stof GLA.

Uit de U gezonden “Summary” van Hoechst kunt U duidelijk zien aan de hand van de rood en groen aangegeven regels, dat GLA “technical” en de formulering (handelsproduct) door elkaar worden genoemd, hetgeen de lezer gemakkelijk op een dwaalspoor zou kunnen zetten ten aanzien van de giftigheid. Iskandarova, Uzbekistan, stelt dat Basta (te vergelijken met Liberty) tot klasse I toxisch behoort. (I is de hoogste klasse). AgrEvo weigert de precieze samenstelling prijs te geven aan de burger, en dat is niet in het belang van de volksgezondheid. De consument behoort vergiftigingssymptomen in zijn eigen lijf te kunnen herkennen, en niet afhankelijk te zijn van tijdsgebrek van artsen om de samenstellingsgegevens op te vragen bij het RIVM/Centrum voor vergiftigingen. Men moet altijd vlug kunnen handelen.

En van deze herbicide is de suikerbiet afhankelijk.

Gaarne reacties aan:
L. Eijsten.


Zie ook:  Bezwaarschrift tegen aanvraag markttoelating van genetisch gemodificeerde mais, zodat de planten resistent zij voor glyfosaat


Archief TSS:  Bezwaarschriften en commentaren van Lily Eijsten.

PLEITNOTA inzake wijziging van de vergunning om doelbewust genetisch gemodificeerde zonnebloemen in het milieu te brengen

PLEITNOTA voor zitting van dinsdag 19 juni 2001 inzake beschikking voor wijziging van de vergunning van D.J. van der Have BV, Kapelle, om doelbewust genetisch gemodificeerde zonnebloemen in het milieu te brengen BGGO 95/16-3, R. v. St. F03.98.1022, d.w.z. uitbreiding van de lijst met vergunde elementen met een gen (ipt) en een promotor (Psach-12)”

Met ons beroepschrift dd. 24-11-98 en Pleitnota voor de zitting op 9-3-99 gaven wij uitvoerig aan onze bezwaren tegen bovengenoemde wijziging van de vergunning.

Het eerste bezwaar was, dat de vergunning betreft een op een zeer algemenen manier geformuleerde werkwijze en niet op een goed gedefinieerde plant, welke in het milieu wordt gebracht: plannen i.p.v. planten; wij vroegen schorsing, welk verzoek werd toegewezen op 16-3-99.

Het tweede bezwaar betrof de termijn – minder dan twee weken – om te kunnen reageren.

Eerste bezwaar Voor het in het milieu brengen van een plant met geheel nieuwe genetische veranderingen moet een eigen aanvrage worden gedaan; en niet afdoen met “wijziging” van een andere vergunning, en wij vroegen VERNIETIGING VAN DEZE WIJZIGING, resp. vernietiging van de hele vergunning.

Vergunninghoudster beoogde voor het geheel van activiteiten (dus 95/16 + wijzigingen /1 en /2 – betrof uitbreiding met een demonstratieveld, resp. een extra gen-konstrukt, dus nu plus toevoeging van een extra gen-konstrukt (ipt -isotentyl- transferase/schimmelresistentie, stressresistentie, be-invloeding morfologie of habitus – en de promotor Psach 12,) vergunning te krijgen.

De lopende vergunning werd laatstelijk verleend bij beschikking dd. 10-12-96 (incl. wijzigingen /1 en /2).

Bij de laatste aanvrage /3 van 7-5-98 betreffende de toevoeging van het konstrukt ipt/Psach 12, heeft de vergunninghoudster alvast als bijlage I een lijst toegevoegd van de genen (eigenschappen) die onderdeel uitmaken van de vergunning. Dat was op dat moment zeker voorbarig. Een dergelijke vergunning was nog niet verleend. Die werd eerst verleend op 19 oktober 1998.

Voorop wil ik stellen, dat de vergunninghoudster proeven wil doen – maar dan moet daarvoor wel eerst de betreffende vergunning worden aangevraagd.

Het toevoegen van een gen is fundamenteel. Het ingebrachte gen verandert de eigenschappen – logisch – anders zou het zinloos zijn al die moeite te doen!

Maar door die nieuwe toevoegingen zou instabiliteit van eigenschappen veroorzaakt kunnen worden.

Er is ongetwijfeld veel kennis van de aard van de veranderingen en inzicht in mogelijke afwijkingen van het gangbare gedrag en het metabolisme van het GGO nodig, doch interacties kunnen NIET van te voren mathematisch vastgesteld worden. het jurische verhaal is niet biologisch onderbouwd.

Er zal een afwijkend metabolisme plaatsvinden; de natuur gaat zijn eigen gang, en houdt geen rekening met”juridische Regulering”.

Derhalve is een NIEUW GEWAS gecreëerd. Knap genoeg.

En derhalve moet een NIEUWE vergunning worden aangevraagd.

De BASALE VRAAG IS: is het GGO-gewas een NIEUW GEWAS of slechts een variant (nieuw gewas of variëteit) van het uitgangsmateriaal.

CTB ziet het GGO als een nieuw gewas met een afwijkend metabolisme.

COGEM ziet de transgene plant als een nieuw ras van het gewas, waarvan het is afgeleid overeenkomstig het “familiarity”-beginsel. Dat is de basis voor haar risico-evaluatie.

Bij te weinig verschillen tussen uitgangsmateriaal en GGO behandelt COGEM de GGO’s als zijnde gelijk aan het “oude” gewas.

MAAR: dan moet je wel eerst een PLANT hebben en geen plan. Richtlijn 90/220 dd. 20-12-00, items 19 en 20, moet wel aangehouden worden.

Over dat nieuwe gewas – met een afwijkend metabolisme: -Toevoeging van een konstrukt levert verschillen op in metabolisme, en er zijn bedoelde en onbedoelde verschillen met het uitgangsmateriaal. Een voorbeeld is de AVEBE-aardappel, waarin de toch aanwezige antibioticum-resistentie (Amykacin) niet bedoeld was, maar grote schade toebracht aan de firma, die niet wil inzien, dat Amykacin o.a. het laatste redmiddel kan zijn bij TBC, welke ziekte door verminderde immuniteit bij de bevolking de kop weer opsteekt.

COGEM beoordeelt de risico’s van het GGO voor mens en milieu PER GEVAL, en wel een beoordeling op veiligheid voor de consument bij chonische consumptie en de VCVNV op basis van blootstellingsgegevens, die door de PRODUCENT in het dossier worden meegegeven. Deze laatste beoordeelt het gehele product en stelt in principe geen normen voor individuele metabolieten.

Even tussen haakjes: COGEM noch VCVNV noch CTB beoordelen GGO’s uit het buitenland op residuen, resp. metabolieten van bestrijdingsmiddelen. Ik wil hier wel op die lacune attenderen. Laat staan op de overige hulpstoffen in het bestrijdingsmiddel.

Ik voer hier de consument ten tonele, omdat de producten van de zonnebloemplant gebruikt worden – niet alleen voor de vaas, maar vooral voor bakkerijproducten, olie, en veevoer. En via dat veevoer o.a. komt de boel weer in de voedselketen.

Het is toch de bedoeling dat de zonnebloementeelt straks economisch belangrijk zal worden! Dan moet nu al bekeken worden of de residuen van o.a. die herbicide-resistentie, gewijzigde metabolieten, enz. voor de consument risico’s opleveren.

Het blijft niet bij proefvelden. Bij schaalvergroting zullen grotere doseringen, resp. vaker toepassen van bestrijdingsmiddelen, meer risico’s opleveren voor de toepasser. Dit is een reëel risico.

Door het grote aantal konstrukten heeft de vergunninghoudster ruime keuze en mogelijkheden deze konstrukten straks in te zetten.

Hoe zit het met de genmobiliteit: ongewenste overdracht van genen naar verwante wilde soorten? Probleem.

Resistente onkruiden. Indien de kans aanwezig is, dan zal de overdracht een keer optreden. Dat geeft dan weer een toevoeging aan het natuurlijk proces van resistentieontwikkeling in onkruiden.

Ontwikkeling van transgene gewassen is contraproduktief met het beleidsvoornemen tot vermindering van de afhankelijkheid van herbiciden. Het blokkeert de invoering van duurzame alternatieven.

Nogmaals, er wordt NIET een goed concreet gedefinieerde plant in het milieu gebracht. Er bestaat alleen een plan. Ik verwijs hier naar item 25 van de richtlijn 90/220. Alvorens een “stap” te kunnen doen, moet de plant eerst een “satisfactory” fieldtesting ondergaan. Dan moet je wel een plant hebben.

Aan richtlijn 90/220 moet men zich toch houden?

Overall-opmerking: De onderhavige paraplu-constructie is onjuist, misleidend voor het publiek.

Tweede bezwaar. Ik wil nog wel opmerken – juist in dit geval, waar het om een “fundamentele” wijziging gaat: verandering van het gnoom van de ge-introduceerde plant – dat twee weken om commentaar te leveren te kort is.

Er behoort gelegenheid te zijn literatuuronderzoek te doen, informatie in te winnen, eventuele onbedoelde fouten te traceren enz. en dat willen wij niet de zweep van de wagenmenners in onze nek voelen. Dit is een punt waar Prof. Dr. W. M. F. Jongen, voorzitter van de commissie Risicovolle voedermiddelen, op doelde in zijn rapport “Voedermiddelen en risico’s voor de consument van dierlijke producten”, waar hij in het voorwoord schrijft: “De commissie is zich ervan bewust, dat er veel meer informatie voorhanden is, maar heeft zich vanuit de geformuleerde opdracht (bestuderen van 2 rapporten van Rikilt en 1 rapport van TNO) en de tijdsdruk waaronder gewerkt moest worden in haar analyse beperkt tot de drie voorliggende rapporten. De bevindingen van de commissie moeten dan ook in dat licht bezien worden…..”

Dit soort zaken zijn niet in het belang van de veiligheid whatsoever. Een deskresearch (literatuurstudie) kost f 50.000, — en enkele maanden en een staf medewerkers. Maar dan zal je ook wel wat hebben!

Maar als iemand – zonder subsidie – en waarschijnlijk met dezelfde literatuur – nuttige zaken aandraagt, gaat het niet aan toespelingen en opmerkingen te plaatsen (namens VROM) als “ruiten ingooien” e.d. Het is natuurlijk wel ludiek bedoeld, maar ik wil het in officiële stukken NIET lezen! Groot Slem SA kwetsbaar – 1 down!

De kwestie is, je moet dieper graven, misschien beter en langer nadenken en de opgegeven literatuur controleren. Dat dit heel erg nodig is, betreft het geval van de Backgrounder betreffende de soja van Monsanto. hierin werden 36 literatuurreferenties aangehaald. Hebben wij allemaal opgevraagd. Het bleek dat de helft niet toepasbaar was voor Nederlandse omstandigheden, een aantal helemaal niet zo gunstig waren voor het Monsanto-product, en een aantal niet te verkrijgen was, ook niet in het buitenland. Er bleef niet veel over van de dikdoenerij van Monsanto. Klopte met onze ervaring.

Wie verwacht eigenlijk ook, dat iemand hun mededelingen in twijfel zou trekken. Het geheel kostte ons twee maanden plus kosten!

Een reactie op het commentaar van VROM: iets wat wij noemen “totale vergunning” is inderdaad een totale vergunning. Zoals hiervoor reeds gezegd: de zogenoemde wijziging betreft een toevoeging van een geheel konstrukt. Dat moet worden opgevat als een NIEUW RAS van een gewas waarvan het is afgeleid, overeenkomstig het “familiarity” beginsel, zoals geformuleerd door OECD. Het is voor de COGEM basis voor hun risico-evaluatie.

Maar: als er geen planten zijn, maar slechts plannen op wat voor gronden wordt dan de vergunning eigenlijk afgegeven? EEN IMAGINAIRE VERGUNNING? Nou, die kan je net zo goed missen. Is die menselijke gezondheid soms ook imaginair?

Ons bezwaar is gegrondvest in de richtlijn 90/220, en dat “noemen wij ook zo”. “Inderdaad” is niet concreet aangegeven wat in het milieu werd gebracht – (zou moeten zijn “wordt”). Ik zie dat tenminste nergens. U wel?

Een vergunning voor HYPOTHETISCHE planten is knap ongezond.

Inderdaad heeft het publiek GEEN INZICHT in de gang van zaken, en inderdaad is de wijzigingsvergunning ONEIGENLIJK TOEPASSING VAN HET BESLUIT GGO.

Als verweerder dit een “gewone wijziging” in de vergunningsprocedure vindt, dan ben ik zo vrij te moeten constateren dat verweerder of zijn adviseurs een zeker gebrek aan kennis verweten moet worden.

Wijzigingen van eigenschappen bij mensen geeft inderdaad ook de nodige commotie. Waar zou je blijven als verweerder een vergunning zou verlenen om hypothetische nieuwe mensenrassen te creëren?

Het lijkt simpel, maar in 1996 had natuurlijk ook nooit een vergunning voor hypothetische planten mogen worden verleend ingevolge richtlijn 90/220.

Wij hebben toen ook “anoniem” bezwaar aangetekend, zie bijlage (eerder gestuurd), omdat wij vermoedden en nu nog vermoeden, dat “achtergrondinformatie” ontbrak. Vele vergunningen voor hypothetische planten verhoogt aanzienlijk de intrinsieke waarde van het bedrijf – vooral bij een eventuele overname.

Goedgekeurde “plannen” vallen niet onder richtlijn 90/220.

CONCLUSIE: Ik blijf bij onze indertijd gemaakte bezwaren. Het commentaar van VROM dd.12-5-99 maakt de zaak nog maar ernstiger en helaas ook door gebrek aan kennis. (Pleitnota van VROM kan ik niet goed lezen wegens te kleine letters: geen deferentie voor mensen met slechte ogen!!)

Gaarne reacties aan:
L. Eijsten.


Archief TSS:  Bezwaarschriften en commentaren van Lily Eijsten..

Intrekking besluiten BGGO 99/05 Advanta Seeds Suikerbieten door VROM

== Titel ==

Intrekking besluiten dossier BGGO 99/05, Advanta Seeds suikerbieten, door de minister van VROM

== Omschrijving ==

Intrekking vergunning voor proefveld verleend ten Hava, Advanta Seeds.

== Auteur(s) ==
* minister van VROM

== Volledige tekst ==
Van:
Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, Rijnstraat 8, 2515 XP Den Haag

Centrale Sector, Centrale Directie Juridische Zaken, afdeling Algemeen Juridische en Bestuurlijke Zaken.

Aan:
Mevrouw L. Eijsten, Ceintuurbaan 266, 1072 GJ AMSTERDAM.

Kenmerk: MJZ2001067452 Datum : 18 JUNI 2001

Onderwerp:

Inzake het beroep tegen het besluit d.d. 8 mei 2000 tot vergunningverlening aan Advanta Seeds (BGGO 99/05)

 

Geachte mevrouw Eijsten,

Met het oog op de behandeling van bovenvermelde zaken heb ik heden de Voorzitter van de Raad van State bericht volgens bijgaande brief.

Ik vertrouw er op u hiermee voldoende te hebben geïnformeerd.

De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, voor deze: de directeur Juridische Zaken,

—-

Van:
Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer.

Centrale Sector, Centrale Directie Juridische Zaken, afdeling Algemeen Juridische en Bestuurlijke Zaken

 

Aan de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA’s-Gravenhalte

Uw kenmerk: nrs. 200002946/2/ etc. Uw brief: 5 januari 2001 en 17 mei 2001
Kenmerk: MJZ2001067418 Datum: 18 JUNI 2001

 

Onderwerp

Inzake beroepen van L. Eijsten,  (wijlen) J. van der Meulen en Stichting Greenpeace Nederland te Amsterdam (appellanten), tegen mijn besluiten van 20 juli 2000, onder nrs. 200002946/2, 200004252/2, 200004254/2, 200004255/2, 200004256/2, 200004258/2, 200004259/2

 

Geachte Voorzitter,

Naar aanleiding van uw brieven d.d. 5 januari 2001 en 17 mei 2001 met bovenvermelde kenmerken, bericht ik u het volgende.

Met betrekking tot de bovenvermelde zaken heeft Uw Voorzitter bij uitspraak van 16 november 2000, de verzoeken om voorlopige voorziening van appellanten toegewezen en zijn mijn besluiten geschorst.

Uit de uitspraak van de Voorzitter komt naar voren dat, met het oog op de kenbaarheid voor derden, aanvragen om vergunning voor het uitvoeren van werkzaamheden een nauwkeurige beschrijving van de lokaties dienen te bevatten. De Voorzitter betwijfelt of de onderhavige aanvragen op dit punt voldoen aan het bepaalde in artikel 24, tweede lid, in samenhang met bijlage 3, onder twee, van het Besluit genetisch gemodificeerde organismen Wet milieugevaarlijke stoffen. De Voorzitter betwijfelt om die reden of de aanvragen in behandeling hadden mogen worden genomen.

Ik heb in overeenstemming met de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij besloten het oordeel van Uw Voorzitter te volgen. Teneinde gevolg te kunnen geven aan deze uitspraak kunnen mijn besluiten niet in stand blijven. Ik heb daarom besloten de procedure in gang te zetten tot ambtshalve intrekking van de bestreden besluiten. Afschriften van deze beslissingen zal ik U zo spoedig mogelijk doen toekomen.

Gelet op het voorgaande, zie ik af van het uitbrengen van een verweerschrift in de bij Uw college aanhangige beroepszaken.
Ik ga er mee accoord indien u aan de uitspraak een proceskostenveroordeling verbindt.

Een afschrift van deze brief heb ik heden verzonden naar appellanten. Ik vertrouw erop U hiermee voldoende te hebben geïnformeerd.

De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

voor deze: de directeur Juridische Zaken

== Zie ook ==


Archief TSS:  Bezwaarschriften en commentaren van Lily Eijsten.

Bezwaarschrift tegen aanvraag markttoelating van genetisch gemodificeerde mais, zodat de planten resistent zij voor glyfosaat

De aanvraag betreft zowel de import van de bovenbeschreven maïs, inclusief de verwerking tot afgeleide producten. De aanvraag werd ingediend door MONSANTO EUROPE S.A., Brussel, België, onder nummer C/GB/97/M3/2.


Amsterdam, 19 januari 2000

AANGETEKEND

Aan de ministervan VROM,
Directie Stoffen, Veiligheid, Straling. Afdeling Stoffen ipc 655,
Directoraat Generaal Milieubheer,
t.a.v. drs C.Y. Bootsma,
Postbus 30945
2500 GX DEN HAAG

Mijne Heren,

Betreft aanvraag om binnen de Europese Unie op de markt te mogen brengen genetisch gemodificeerde maïs, zodat de planten resistent zijn voor glyfosaat. De aanvraag betreft zowel de import van de bovenbeschreven maïs, inclusief de verwerking tot afgeleide producten. De aanvraag werd ingediend door MONSANTO EUROPE S.A., Brussel, België, onder nummer C/GB/97/M3/2.

Deze tweede marktaanvrage in Europa voor maïs GA21, is ZONDER de vraag voor toelating van de TEELT in Europa.

Blijkbaar vreest MONSANTO – of heeft Monsanto redenen om te vrezen – dat de vragen en eisen, die bij teelttoelating aan de orde zijn, funest zullen zijn voor een fiat.

Monsanto wil de mogelijkheid van teelt in Amerika en export van het geteelde veiligstellen. Zonder dat willen de boeren in Amerika zijn zaad niet kopen!!!

We moeten deze achtergrond niet uit het oog verliezen. Sinds 1997 heeft deze maïs GA21 een non-regulated status!

In ons commentaar op de andere marktaanvrage (C/ES/98/01) kwam reeds naar voren, dat wij de aanlevering van gegevens door Monsanto maar erg “sloppy work” vonden. In VERSTERKTE MATE geldt dit hier.

De Engelse Competent Authority heeft weliswaar een positief advies gegeven, maar ACRE kritiseert de wetenschappelijke onderbouwing van Monsanto als ONDER DE MAAT, en eerst na verbeterde, gecorrigeerde gegevens komt het positieve advies. De originele Engelse Opinion voegen we bij. (ACRE Advice 3 febr. 1999).

MARKTTOELATING

De volgende eigenaardige gang van zaken komt naar voren: Voor de Genetische Modificatie wordt een mutant-gen van uitgerekend maïs gebruikt. Waarom wordt dit gen nou niet traditioneel ingekruist? Dit is een groot vraagteken.

Dit mutant-gen is gelokaliseerd op een chromosoom en de andere genen op dit chromosoom zijn dus niet onafhankelijk van dit mutant-gen vererfbaar en beschikbaar voor hybride maïs.

Door de genetische modificatie komt het mutant-gen op een andere plaats in het maïs-genoom terecht en beschikt de maïs zowel over het wild-type-gen als het mutant-gen.

De lokaties van zowel het wild-type-gen als van de insertie (inserties?) blijven echter duister.

Dit is een omissie, zwaar wegend bij de toelating van teelt. Denk hierbij b.v. aan uitkruising naar andere maïs.

Een ander punt is, dat de GA21-maïs zowel het wild-type-gen als het mutant gen bevat. Het gebruik van glyfosaat zal leiden tot het vastleggen van het glyfosaat in de maïs in de vorm van een addukt met het wild-type-gen-produkt.

Op deze wijze komt glyfosaat in de voedselketen en op ons bordje.

Glyfosaat is een omstreden herbicide, waarvan de toxiciteit onvoldoende is getest.

Hot items zijn b.v.:

  • de aantasting van de spermakwaliteit;
  • het niet-bekend-zijn van een NO EFFECT LEVEL hiervan;
  • halfwaarde-tijden en transport van glyfosaat in diverse bodems, grondwater en rivieren – onze Maas! – enz.

Weten we nog iets van de toxiciteit van glyfosaat, van de toetsing van toxiciteit van dit glyfosaat-addukt ontbreekt ieder spoor, terwijl wel een poging is gedaan om het mutant-gen-produkt te toetsen op toxiciteit.

Wij menen, dat bij dit Fröbel-werkje van Monsanto te veel onbeantwoorde vragen zijn, en dat de betrouwbaarheid van de aangeleverde info te onvoldoende is om tot een toelating te komen bij C/GB/97/M3/2 zowel als bij C/ES/98/01.

De opmerkingen, die wij bij deze Spaanse aanvrage maakten gelden ook voor de Engelse en omgekeerd.

Hoogachtend,

J. van der Meulen, L. Eijsten.


Zie ook: commentaar op de eerste aanvraag van Monsanto voor marktoelating van genetisch gemodificeerde mais. 


Archief TSS:  Bezwaarschriften en commentaren van Lily Eijsten.

 

Bezwaarschrift tegen verlenen van vergunning voor teelt van genetisch veranderde aardappelrassen

Betreft aardappel rassen Apriori en Apropos met de tot expressie komende genen: as-KGZ en nptII. De aanvrager is Hettema Zonen Kweekbedrijf B.V.


Amsterdam, 11 januari 2000

BGGO 99/13

AANGETEKEND

Aan het Ministerie van VROM,
Directoraat-Generaal Milieubeheer,
Directie Stoffen, Veiligheid, Straling ic 655,
t.a.v. mr drs P.J. van der Meer,
Postbus 30945
2500 GX DEN HAAG

Mijne Heren,

Betreft aanvraag van voorgenomen introductie in het milieu van GMO’s, d.w.z. verzoek tot vergunning voor vermeerdering, teelt en verwerking van door middel van genetische modificatie in hun zetmeelsamenstelling veranderde aardappelrassen (2 specifieke aardappelrassen, in het COGEM-advies dd. 12.1.99 genoemd: Apriori en Apropos) te verlenen aan Hettema Zonen Kweekbedrijf B.V. Dossier BGGO 99/13. Tot expressie komende genen: as-KGZ en nptII.

Wij maken bezwaar tegen het verlenen van de vergunning BGGO 99/13, en wel om volgende redenen:

=== Ten eerste:===
De introductie in het milieu betreft een kleinschalige “proef”. Klasse IV. Hierbij zou – door de COGEM arbitrair vastgesteld dd. 18.5.99 in vergadering dd. 23.3.99 – MINDER gegevens bij de risico-beoordeling bekend hoeven te zijn vanwege de kleinschaligheid, en ook omdat bij aanvankelijk kleinschalige proeven in het algemeen nog weinig gegevens bekend zijn.
Er zou ook bij het bekend worden van nieuwe gegevens en het duidelijk worden van risico’s gereageerd kunnen worden met het intrekken van de vergunning.
Wij menen, dat, wanneer risico-gegevens ”’bekend zijn”’, deze- ook wanneer ze eerst in een volgend grootschalige proef arbitrair een rol zouden gaan spelen – risico’s reeds nu in de beoordeling betrokken moeten zijn

Bij deze ontwerpbeschikking 99/13 heeft VROM risico’s en bezwaren – naar voren gekomen bij grootschalige experimenten en een aanvrage voor markttoelating (AVEBE dossier C/NL/96/10) – ten onrechte onvoldoende geëvalueerd.
Het blote bekend zijn van deze risico’s had tot een indringende evaluatie moeten leiden.

Een bespreking van de problematiek, zoals deze vervolgens in de Opinion van de Sc. Comm. On Plants – vergadering 2.10.98 SCP/GMO/044 (bijgesloten) – naar voren komt ware zeker op zijn plaats geweest.
Wij doelen op de onbedoelde aanwezigheid van de TOTALE vector in de aardappel, inclusief Origin of replication en een aantal genen, waaronder het antibioticum-resistentie-gen nptIII (Amikacin-, Kanamycin- , Neomycin-, Paromomycin-, Ribostamycin-, Lividomycin-, Butirosin-, Gentamycin-, Isepamicin-resistentie, en o.a. TetR voor Tetracycline Resistentie Repressor, met bacteriële promoters.

Wij maken bezwaar tegen deze onvoldoende risico-evaluatie  tot het in principe buiten beschouwing laten van de onbedoeld aanwezige inserties, door arbitrair te beslissen, dat dit voor een Klasse IV proef niet nodig zou zijn!

=== Ten tweede ===
VROM baseert zich – zoals zij dit ook expliciet in de aanvrage voor markttoelating voor deze aardappel zegt (zie hiervoor) – hoofdzakelijk op de tot expressie komende genen.
Een daarvan is het antibioticum-resistentie-gen nptII dat voor het beoogde doel verder betekenisloos is, en eigenlijk verwijderd dient te worden. (In het eerste bezwaar ging het o.a. om een andere NIET tot expressie komende antibioticum-resistentie-gen).

Er bestaat nu, anno 2000, een door velen gehuldigde opvatting, dat de aanwezigheid van antibioticum-resistentie-genen ongewenst  is – al dan niet tot expressie komend. Ook in de COGEM is dit standpunt vertegenwoordigd.
Overheden van landen verbieden invoer van GGO’s met deze genen, zoals o.a. Oostenrijk, Noorwegen, enz. Professionele instanties, zoals de British Medical Association, spreken zich duidelijk uit tegen de antibioticum-resistentie-merker-genen.

Op Europees Regelgeven Niveau is er sprake van een “uitfaseren” van deze genen, ook van de reeds TOEGELATEN producten.

In schril contrast met anno 2000 baseert VROM zich in hoofdzaak op een rapport uit 1991 (eerste druk), dat in opdracht van VROM werd geschreven. Dit rapport bespreekt eigenlijk alleen de “veiligheid” van nptII kanamycineresistentie als merker-gen. In die zin, dat planten met dit gen geen selectief voordeel zouden hebben in het milieu, en dus geen onuitroeibaar onkruid zouden kunnen worden.
Zoals VROM het rapport aanhaalt wordt gesuggereerd dat het om gezondheidsaspecten zou gaan.

DIT IS BIJZONDER MISLEIDEND.

Bij de risico-beoordeling van antibioticum-resistentie-merker-genen komen vele aspecten naar voren.
* In september 1998 heeft de EPA in een “Guidance Document for Industry” een inventarisatie van deze aspecten en de verschillende meningen hierover gegeven – met literatuur-referenties.
* Het VROM-rapport (1991) gaat voor wat betreft het nptII-gen uit van een spectrum van twee resistenties (neomycine en kanamycine).
* Het Guidance Document uit 1998 geeft een spectrum van ZES
* Het VROM-rapport uit 1991 noemt Horizontal Gentransfer van plant naar bacterie alleen theoretisch mogelijk maar nog nooit aangetoond.
* In 1994 toonde Kirsten Schlüter de overdracht van aardappel naar de bacterie Erwinia aan.
* IN 1998 TOONDE KIRSTEN SMALLA, Braunschweig, de horizontal gentransfer VAN SUIKERBIET NAAR DE BACTERIE ACINETOBACTER AAN. Rapport bijgaand.
* In 1999 publiceerde Dany Mercer de overdracht van PLASMIDE DNA NAAR STREPTOCOCCUS IN MENSELIJK SPEEKSEL.
* DE OVERDRACHT IS DUS NIET THEORETISCH!!

Dat deze overdracht betekenisloos zou zijn, gezien de in hoge percentages voorkomende natuurlijke antibiotica-resistenties is echter zeer aanvechtbaar.
* Ten eerste wordt lang niet altijd en consequent een natuurlijke achtergrond gevonden en is er over deze natuurlijke achtergrond weinig gepubliceerd.
* Ten Tweede kan het percentage van het voorkomen van antibioticum-resistentie alleen bepaald worden bij kweekbare (op een voedingsbodem) bacteriën en lang niet alle bij bodemmonsters voorkomende bacteriën zijn kweekbaar.
* Ten derde heeft de bepaling van de achtergrond-resistentie betrekking op de fenotypische resistentie (verschijningsvorm) en niet op de specifieke genotypische (genetische eigenschappen) resistentie, en weten we ook niet of de resistentie op een gen in het chromosoom van de bacterie of op een gen in een plasmide berust.

=== Ten derde: ===
Wij maken kortom bezwaar tegen het voorkomen van een tot expressie komend antibioticum-resistentie-gen, en het voorkomen van een NIET tot expressie komend onbedoeld aanwezig antibioticum-resistentie-gen.
DIT STELT DE GEBRUIKSMOGELIJKHEDEN VAN ANTIBIOTICA IN DE WAAGSCHAAL. Voor het nptII-gen moeten we nieuwe toepassingen van dit gen couperen
Voor het hier nu opduikend nptIII-gen – eigenlijk in Nederland nooit aan de orde geweest – moeten we überhaupt niet aan gedogen denken, ook al omdat dit gen in zijn spectrum ( 9 stuks, genoemd op blz. 2) het door velen als zeer belangrijk geachte antibioticum Amikacin bevat. In de Opinion van Sc. Comm. On Plants komt dit belang naar voren.
In het door het RIVM in opdracht van de overheid gemaakte rapport dd. augustus 1999 inzake Amikacin werden specifiek Nederlandse gegevens verwerkt. Werd vergeten, dat de aardappel ook bedoeld is om te worden geëxporteerd? In het buitenland zal men niet zo blij zijn met de bewuste aardappel.
Co-producten van deze aardappel kunnen zorgen voor resistente ziekteverwekkers via diervoeder.
Het RIVM-rapport wijst op het belang van Amikacin bij de bestrijding van TBC – welke ziekte de kop op steekt-.
Wij sluiten bij een brief, die werd gepubliceerd in het Agrarisch Dagblad, die voor zichzelf spreekt.

Tenslotte willen wij erop wijzen, dat een beroep op het economisch belang van de amylopectine-aardappel via gen-modificatie ongefundeerd is. Men zou een zeker risici mogen nemen voor een te verwachten winst (risico-analyse).
Er bestaat namelijk een mutant aardappel met de gewenste eigenschappen. Door traditioneel veredelen kan in ieder ras zonder een enkel risico de gewenste eigenschappen gerealiseerd worden. Waarom dit niet reeds is gebeurd is een levensgroot raadsel.

Het verlenen van een vergunning zoals aangevraagd voor de genetisch gemodificeerde aardappel moet achterwege blijven.

J. van der Meulen, L. Eijsten.

== Zie ook ==

* Kanamycine rapport kritisch bekeken
* media:COGEM standpunt toelaatbaarheid van antibioticum resistentiegenen in transgene planten.pdf


Archief TSS:  Bezwaarschriften en commentaren van Lily Eijsten.

Commentaar SCP (Scientific Committee on Plants) EU weigerde tenslotte toelating tot de EU markt.

Media: *COGEM standpunt toelaatbaarheid van antibioticum resistentiegenen in transgene planten. [COGEM standpoint on admissibility of antibiotic-resistant genes in transgenic plants] via deze link (naar beneden scrollen).

AVEBE verslikt zich in gen-pieper.” Reformatorisch Dagblad (RD).

Avebe haalt transgene piepers terug van telers. Ministerie VROM vertraagt proefveldvergunning “.

Bezwaarschrift tegen wijziging van de vergunning BGGO 95/01-01 verleend aan Bejo Zaden.

Amsterdam, 30 december 1999

AANGETEKEND

Aan het Ministerie van VROM,
Directoraat-Generaal Milieubeheer,
Directie Stoffen, Veiligheid, Straling ic 655,
t.a.v. mr drs P.J. van der Meer,
Postbus 30945
2500 GX DEN HAAG

Mijne Heren,

Betreft: Wijzigingen vergunning bij beschikking BGGO 95/01-01 in BGGO 95/01-02(Bejo Zaden, wortels), t.w. het laten vervallen van de verplichting tot het verwijderen van bloeiwijzen van wortelplanten met kanamycineresistentie nptII en met vier schimmelresistenties (chi-I, chi E; glu-I, glu E; prI-1b; ap14).

Wij maken bezwaar tegen bovengenoemde gewijzigde Ontwerpbeschikking BGGO 95/01-02.

Ten eerste:

Wij menen, dat de aanvrager het nut en de noodzaak van de wijziging van de verleende vergunning niet aantoont en de risico’s bagatelliseert. De resultaten van de proef zullen niet “beter” of relevanter worden.

Het doel van de verplichting bloeiwijzen WEL te verwijderen is om GEVAREN (gevolgen van mogelijke uitkruising) te verminderen.

Er wordt nu alleen in een reeks van aannames en verwachtingen gesteld, dat de gevolgen van het niet-verwijderen niet ernstig (onacceptabel) behoeven te zijn.

Wij maken bezwaar tegen deze bovenstaande ONVOLDOENDE KOSTEN-BATEN RISICO-analyse.

De aangevoerde argumentatie heeft daarenboven slechts betrekking op de UITKRUISING van schimmel-resistentie-genen.

ANDERE genen, met name het nptII antibioticum-resistentie-merker-gen zijn buiten beschouwing gelaten. Juist het “verrijken” van de genenpool van de wilde flora met het gen nptII is onacceptabel.

Ook het binnendringen van dit gen in cultivars (van b.v. biologische boeren) is onacceptabel. Wij maken bezwaar tegen de onvolledigheid en eenzijdigheid (alleen schimmelresistentie-genen zijn in beschouwing genomen.)

Ten tweede:

Er wordt aangevoerd, dat de reeds gedane proeven er op wijzen, dat de schimmelresistentie bij cultivars door de genetische modificatie binnen de natuurlijke variatie van cultivars blijft (tot nu toe). Dat dit ook bij de wilde peen het geval is, wordt gesuggereerd, maar niet aangetoond. Overigens is dit ook voor alle cultivars niet werkelijk aangetoond. Het zou dus een toevallige uitkomst kunnen zijn bij deze enkele proef.

Wij vinden het zeer vreemd, dat – terwijl men verwacht en hoopt – dat de schimmelresistentie zou verbeteren, teleurstellende uitkomsten aangevoerd worden, om de hand te lichten met de veiligheidseisen!!

Wij maken bezwaar tegen onderhavige wijziging van de vergunning wegens de kromme redeneringen in de aanvrage.

Ten derde:

De aanvrager heeft een aantal gegevens over de spreiding van schimmelresistentie vertrouwelijk verstrekt. Een motivering van de acceptatie van de Minister om dit “vertrouwelijk” te houden, ontbreekt. Wij geloven dat in dit geval vertrouwelijkheid NIET OP ZIJN PLAATS IS.

Bejo kan volgens ons geen schade ondervinden door publicatie – eerder wetenschappelijk aanzien! Of schaamt BEJO zich voor de kwaliteit van het onderzoek?

Samenvattend: De beoogde wijziging kan onder geen beding toegelaten worden.

 

J. van der Meulen, L. Eijsten.

Adres:
L. Eijsten
xxxxxxxxxxxxxxxx
xxxx xx  Amsterdam
tel. xxx xxxxxx


Archief TSS:  Bezwaarschriften en commentaren van Lily Eijsten.

Bezwaarschrift tegen aanvraag (van MOGEN International NV) voor veldproeven met genetisch gemodificeerde aardappelplanten met een veranderde Koolhydraathuishouding.

Amsterdam, 28 december 1999

AANGETEKEND

Aan het Ministerie van VROM,
Directoraat-Generaal Milieubeheer,
Directie Stoffen, Veiligheid, Straling ic 655,
t.a.v. mr drs P.J. van der Meer,
Postbus 30945
2500 GX DEN HAAG

Mijne Heren,

Betreft: dossier BGGO 99/09: aanvraag van MOGEN International NV, Leiden, voor veldproeven met genetisch gemodificeerde aardappelplanten met een veranderde Koolhydraathuishouding.


Tegen het verlenen van deze vergunning hebben wij grote bezwaren. Wij vinden dat de RISICO-BEOORDELING bij deze aanvraag 99/09 niet deugt.

Eerste bezwaar:

het gebruik van maar twee antibioticaresistenties als merkergenen, welke in de plant tot expressie gebracht werden, hetzij apart, hetzij tesamen (en/of).

In de COGEM was op dit punt een schriftelijk ingebracht minderheidsstandpunt.

Het gaat hierbij om de aantasting van de gebruiksmogelijkheden van de antibiotica waartegen de ingebrachte genen resistentie verlenen: nptII – neomycinefosfotransferase (kanamycineresistentie) en hpt – hygromycine fosfotransferase (hygromycineresistentie).

Het bezwaar gaat niet om selectief voordeel van de planten die dit gen bezitten in het milieu. Het rapport van Bijvoet, J.F.M., en Nap, J.P.A.: “Kanamycine resistentie in transgene planten” uit 1991 (eerste druk), hetwelk het Ministerie uitvoerig citeert, behandelt eigenlijk alleen dit laatste aspect. Opeenstapeling van aannames en veronderstellingen leiden tot zeer zwakke, aanvechtbare conclusies.

In september 1998 liet de EPA een “Guidance Document for Industry” verschijnen (7 jaren na het ministeriële rapport), waarin zoveel mogelijk aspecten van het inbrengen van antibiotica-resistentie-merkergenen aan bod komen, o.a. het feit, dat nptII een spectrum heeft van minstens zes antibiotica, en niet slechts de twee door Nap genoemde en door de Minister geciteerde kanamycine en neomycine (EPA vermelde ook nog paronomycin, ribostamycin, gentamycin A en B, en butorisin, en wel in Appendix 1: Evaluation of the Safety of the Kanamycin Resistance Gene as a Selectable Marker).

Wij maken bezwaar in de context van dit bezwaar tegen het leunen op zulke oude literatuur door het Ministerie. Voor hygromycine-resistentie zouden b.v. analoge redeneringen als in het oude kanamycine-rapport gelden. EN DAT IS GEWOON FOUT.

Talloze instanties, welke zich met gezondheidszorg bezighouden en ook de overheden van diverse landen verzetten zich TEGEN DE AANWEZIGHEID VAN ANTIBIOTICUM-RESISTENTIE-MERKERGENEN (Britisch Medical Association, Noorwegen, Oostenrijk, enz.)

Dit verzet berust op de mogelijkheid van Horizontale Genoverdracht. In 1991 ten tijde van het Ministeriële rapport was dit een theoretisch vermoeden, welk vermoeden toen zeer onwaarschijnlijk werd genoemd.

Intussen is deze overdracht, de overdracht van een gen vanuit een plant naar een micro-organisme, verscheidene malen aangetoond door:

  • Kirsten Schlüter in 1994: van aardappel naar de bacterie Erwinia;
  • Kornelia Smalla in 1998: van suikerbiet naar de bacterie Acinetobacter;
  • Derry K. Mercer in 1999: Free DNA naar de bacterie STREPTOCOCCUS IN MENSELIJK SPEEKSEL.

We memoreren ook nog T. Hoffman in 1994: overdracht van plant naar schimmel.

In alle gevallen gaat het om in de plant ingebrachte plasmide – DNA naar het ontvangende micro-organisme/de bacterie. Als de ontvanger een bacterie is, dan komt dit plasmide – DNA in de bacterie terecht, en is daardoor zeer gemakkelijk voor verdere verspreiding naar pathogene bacteriën (ziekteverwekkers) beschikbaar.

De natuurlijke achtergrond van antibiotica-resistentie schijnt zich echter te bevinden op het bacteriële chromosoom en niet op het plasmide (Smalla). Redeneringen, als zou een geringe toename van resistentie – gezien de veronderstelde hoge natuurlijke achtergrond betekenisloos zijn, – zijn hoogst dubieus dus.

Dat de natuurlijke achtergrond hoog zou zijn, is ook al aanvechtbaar.

Enerzijds omdat we alleen metingen kunnen doen aan KWEEKBARE bacteriën, en anderzijds omdat er WEL DEGELIJK LEGE ACHTERGRONDEN GEVONDEN ZIJN (Smalla 1994).

De resistenties van de niet – kweekbare bacteriën blijven grotendeels buiten zicht!

Tweede bezwaar:

Bij de bespreking van de inserties is geen aandacht geschonken aan het niet-tot-expressie komende gen (Net als bij de AVEBE-aardappels Apriori en Apropos).

Zo sluit MOGEN niet uit, dat ook genen, welke buiten de Linker en Rechter Borders van het genconstruct liggen, uiteidelijk in de GM-aardappel terechtkomen, en op de plasmide-kaartjes van MOGEN zien we, dat daar het beruchte nptIII-gen zit. – met een spectrum van NEGEN antibiotica, waaronder Amikacine (t.w. Kanamycin, Neomycin, Paromomyn, Ribostamycin, Lividomycin, Butirosin, GentamycinB, Amikacin en Isepamicin.) Het betreffende document gaat hierbij.

Ook een bespreking van de risico’s van de 35S bloemkool-mozaiek-virus-promoter is afwezig.

De gevaren van deze promoter zijn de mogelijkheden van nieuwe recombinant(planten)-virussen, welke toekomstige oogsten kunnen aantasten door epidemiëen van nieuwe virussen.

Derde bezwaar:

De plant(en) welke in het milieu zullen worden gebracht zijn maar zeer wazig beschreven. Wat er nou precies concreet gebeurt is niet duidelijk, wanneer beschrijvingen met uitingen als “en/of” gebruikt worden, en men niet wil uitsluiten, dat niet alleen de primaire transformant, maar ook een tweede transformatie daarvan daarbovenop in het veld zal worden gebracht, en wel hetzij als in vitro opgekweekte plant, hetzij als knol.

KENNELIJK IS ALTHANS EEN DEEL VAN DE TE INTRODUCEREN PLANTEN NOG NIET IN DE KAS AANWEZIG EN OOK NOG NIET BEOORDEELD OP RISICO’S.

Dit is waarschijnlijk ook de achtergrond van de vraag van COGEM om “fitness” eigenschappen te monitoren in het veld en dat te rapporteren.

Wij konden in het register voor Ingeperkt gebruik van GMO’s ook geen aanwijzigingen vinden, dat MOGEN met TREHALOSE-aardappels proeven deed. Wel vonden we dat MOGEN maar liefst TWINTIG patenten op haar naam heeft staan welke over Trehalose gaan.

Het is hier weer een geval van geen planten maar plannen.

Conservatieve gedegen step-by-step procedures worden HELAAS verlaten en met serieuze risico-beoordeling wordt de hand gelicht, onder het mom van “het is maar een klein proefje” (klasse II).

Vierde bezwaar:

Het zit er dik in, dat we straks opgescheept zitten met een marktaanvrage voor een consumptie-aardappel met maar liefst twee tot expressie komende anti-biotica-resistentie-genen en een derde niet tot expressie gekomen antibioticum-resistentie-gen. Dit scenario mag NIET REALISEREN.

Daar zitten gewoon te veel haken en ogen aan en het doen van deze proef op kleine schaal – op zich niet vreselijk risicovol – WORDT ONVERANDWOORD. Reeds in dit stadium moeten wij eisen, dat een ander selectiemerkersysteem wordt gebruikt. Ook in de COGEM bestaat hiervoor een minderheidsstandpunt.

In dit verband wijzen wij er ook op, dat de Richtlijn 90/220 bij de voorgestelde herziening het gebruik van antibiotica-resistentie-merker-genen wil “uitfaseren”.

Vijfde bezwaar:

In de Ontwerpbeschikking is NIET gemotiveerd WAAROM bepaalde informatie vertrouwelijk is gehouden.

Een motivering kan o.i. niet moeilijk zijn (b.v. dat disclosure de positie van octrooiaanvragen ongunstig zou beïnvloeden).

Het is overigens een beleidsdoel van het Ministerie om vertrouwelijkheid zoveel mogelijk te beperken.

Samenvattend: De risico-beoordeling in aanvraag 99/09 deugt niet en wij vinden, dat de vergunning niet verleend mag worden.

J. Van der Meulen, L. Eijsten.

N.B. Titels van genoemde documenten:

  • Kirsten Schluter: “Horizontal” Gene Transfer from a Transgenic Potato Line to a Bacterial Pathogen (Erwinia chrysanthemi) Occurs- if at all – at an Extremely Low Frequency. Biotech. 13/Oct. 1995;
  • Derry K. Mercer, et al. Applied and Envir. Microbiology, Jan. 1999: Fate of Free DNA and Transformation of the Oral Bacterium Streptococcus gordonii DLl by Plasmid DNA in HUMAN SALIVA.
  • F. Gebhard and K. Smalla: Transformation of Acinetobacter sp. Strain BD413 by Transgenic Sugar Beet DNA. Appl. AndEnv. Microbiology Apr. 1998
  • House of Lords June 1998: Resistance to antimicrobial Agents: par.6: Smalla: Natural background of bacterial antibiotic resistance genes in the environment and the size of the problem.
  • etc. (meerdere documenten van Smalla).

Archief TSS:  Bezwaarschriften en commentaren van Lily Eijsten.

Kanttekeningen bij de Uitspraken door de Raad van State d.d. 2-8-1999 inzake vergunning voor veldproeven met aardappelen, suikerbieten en koolplanten waarin diverse genen

Hier onze kanttekeningen bij de uitspraken door de Raad van State dd. 2-8-1999.


Betreft de Uitspraken door de Raad van State d.d. 2-8-1999 inzake door ons bestreden vergunningen aan v.d. Have, Kapelle, voor veldproeven met aardappelen, waarin diverse genen, waaronder antibioticum-resistentie-merkergen, met suikerbieten met antibioticia-resistentie(merker)genen, herbicide resistentie-genen en virusresistentie-genen en aan Bejo Zaden voor koolplanten met een antibioticum-resistentie-merker-gen, en een genconstruct voor insecten-resistentie (gna)

In deze uitspraken wordt vastgesteld, dat de Minister “een zekere beoordelingsvrijheid toekomt, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten voortvloeit”.

De VROM heeft hierdoor de vrijheid om risico’s te beoordelen volgens de nieuwste inzichten. Wij merken hierbij op, dat in haar analyse in de Beschikking van Kanamycine-resistentie-merker-gen uitsluitend wordt gerefereerd aan een rapport, dat in haar opdracht in 1991 werd geschreven.

Wij menen te mogen opmerken, dat er nog steeds geen consensus is over de algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.

De transparantie voor de consument wordt geweld aangedaan.
De vragen van de vragenlijst bij de aanvrage voor de vergunning kunnen wel juist zijn beantwoord, maar een goede risico-analyse is niet te maken. Zij moet betrekking hebben op reeds bestaande planten in de kas. In werkelijkheid zijn de vragen beantwoord n.a.v. plannen en niet van planten.
Een feitelijke risico-analyse van planten die klaar zijn voor het veld werd niet gedaan (omdat deze planten nog niet aanwezig waren).

En een risico-beoordeling is nu juist dat waar de consument op zit te wachten: een mededeling betreffende de risico’s.
Als in het kas-stadium bekend is, dat er altijd risico’s zijn, groot of klein, dan blijven die risico’s ook in de verdere ontwikkeling bestaan.

Het is dan voor de overheid duidelijker waar de verantwoordelijkheid ligt ingeval van latere schadeclaims.

Nu is het zo, dat de Minister – via veiligheidsverklaringen door de COGEM – volledig aansprakelijk is voor eventuele nare gevolgen- die te voorzien waren.

Het is net zoals in het verkeer: als je door rood stoplicht rijdt – ook al heb je goed uitgekeken, dat “er niets aankomt”- dan toch krijg je als burger een boete opgelegd. De Minister nu kennelijk niet, want die heeft een zekere beoordelingsvrijheid – goed of slecht, en geeft eventueel subsidie.

Heeft de burger die beoordelingsvrijheid in het verkeer ook?

Het vorenstaande kan een prima argument voor AVEBE zijn om een schadeclaim bij de overheid neer te leggen.

Helaas konden wij de Raad van State niet overtuigen.

Voor risico-overwegingen verwijzen wij graag naar het proefschrift van drs. Ad van Dommelen: “Hazard Identification of agricultural biotechnology” 1999.

J. van der Meulen, L. Eijsten


Archief TSS:  Bezwaarschriften en commentaren van Lily Eijsten.

Bezwaarschrift bij een ontwerpbeschikking betreffende herbicide-resistentie

Bezwaarschrift bij een ontwerpbeschikking betreffende herbicide-resistentie

Betreft aanvraag van D.J. van der Have BV, Kapelle om een vergunning voor veldproeven met niet-bloeiende GM glufosinaat-ammonium-resistente SUIKERBIETEN in 9 provincies.
Dossier BGGO 99/05.

Opmerkingen en bezwaren bij bovengenoemde Ontwerpbeschikking betr. Herbicide-resistentie Versie Februari 1999.

Gezien de belangrijkheid van de aangevoerde punten in onderstaand bezwaarschrift, zouden wij graag commentaren ontvangen. Ons adres vindt u onderaan de brief.

English text below.


Amsterdam, 5 april 1999.

Ministerie van VROM,
Directoraat-Generaal Milieubeheer, Directie Stoffen, Veiligheid, Straling, ic 655,
T.a.v. mr drs P.J. Van der Meer,
Postbus 30945,
2500 GX DEN HAAG

Mijne Heren,

Betreft aanvraag van D.J. van der Have BV, Kapelle om een vergunning voor veldproeven met niet-bloeiende GM glufosinaat-ammonium-resistente SUIKERBIETEN in 9 provincies.
Dossier BGGO 99/05.

Opmerkingen en bezwaren bij bovengenoemde Ontwerpbeschikking betr. Herbicide-resistentie Versie Februari 1999.

Eerste opmerking

Onze eerste opmerking is, dat deze GMO nu eens geen antibioticum-resistentie gen als merker bevat. Dit is een belangrijke stap in de goede richting.

Wij suggereren daarom ook om dit feit in de titel van de beschikking (in overleg met Van der Have) te verwerken, b.v. “Suikerbiet met GLA-resitentie en een merker-systeem niet berustend op anti-bioticum-resitentie.”

Het door Van der Have gebruikte systeem (igpd gen) wordt eigenlijk niet veel genoemd, maar het is wel reeds lang bekend.

Tweede opmerking

De tweede opmerking gaat ook over merkersystemen. Wij vragen ons af, waarom het ingebrachte pat-gen niet als merker is gebruikt. Eventueel dus met zowel een prokaryotische promoter naast een eukaryotische promoter.

Derde opmerking

Deze opmerking betreft de advisering door COGEM. Voor deze Ontwerpbeschikking is uitgegaan van een advies van COGEM van 4 februari 1997 over een vrijwel identieke GGO ook van Van der Have uit 1996, BGGO 96/20, getiteld “Glufosinaat R via protoplasten”.

Het betreft dezelfde plant (suikerbiet) met dezelfde vector getransformeerd naar eerdere transformanten (TrE 8 en 9). De huidige aanvrage betreft transformant TrE 18. Bekijken we dit ADVIES, dan is er ten eerste sprake van een minderheidsstandpunt en ten tweede op het terugvallen voor het pat gen op nog oudere adviezen.

De zinsnede, dat er intussen geen nieuwe zaken aan het licht zouden zijn gekomen, die een bijstelling van het advies zouden rechtvaardigen, is geheel vrijblijvend. Uit niets blijkt, dat er een opdracht voor onderzoek is gedaan, dat deze opdracht is besproken en geëvalueerd.

Recentelijk heeft het CTB ook een aanvrage om GLA toe te laten op een genetisch gemodificeerd gewas afgewezen. Ook heeft de CTB de bestaande toelatingen van GLA verlengd tot 1 september 2000, omdat er nog een groot aantal vragen liggen, die beantwoord moeten worden.

Dit alles vinden wij helemaal niet zuiver op de graat.

Wij maken bezwaar tegen deze gang van zaken om op oude adviezen blind te varen. Het lijkt ons een kleine moeite om dit transparanter te maken, om ons bezwaar de wereld uit te helpen, door ALSNOG DE COGEM OM UPDATE VAN ADVIEZEN TE VRAGEN.

Vierde opmerking

Uit de plasmidekaart en de gevolgde transformatiemethode blijkt, dat de insertie ook een “origin of replication” kan bevatten. Beschouwingen over een eventueel risico hiervan ONTBREKEN.

Wij maken derhalve bezwaar tegen het ontbreken van risicobeschouwingen dienaangaande.

Vijfde opmerking

Het gaat hier om een glufosinaat-resistente suikerbiet. Wij krijgen dus te maken met de aanwezigheid van het eiwit (enzym) phosphinothricinacetyltransferase in de plant en dientengevolge ook met die aanwezigheid in
– bietenpulp – diervoeding – voedselketen
– melasse – diervoeding – voedselketen
– vinasse – restant na extractie van spiritus
– schuimaarde

Al deze producten zouden eventueel in het veevoeder-circuit terecht kunnen komen, resp. kunnen ook daarbuiten verwerkt worden, bijv. tot kattenbakkorrels of tot spiritus.

Een toxicologische evaluatie als veevoeder acht Van der Have niet van toepassing.

En een protocol voor de vrijwillige diervoedertoets bestaat NIET.

Wij willen er echter uitdrukkelijk op wijzen, dat Hoechst Schering (AgrEvo) lobbyed voor het inbrengen van glufosinaat-resistentie in gewassen en de gevaren van het eiwit phosphinothricinacetyltransferase probeert te bagatelliseren.

In 1987 verscheen het artikel:
Thomson, C. J. et al.
“Characterisation of the herbicide-resistance gene bar from S.hygroscopicus”
The EMBO Journal Vol. 6 no.9, pag. 2519-23.

Hierin is beschreven dat phosphinothricin-Acetyl-transferase ook glutaminezuur als substraat heeft.(Door de beide stoffen bij elkaar te voegen, en het reactie-produkt aan te tonen.)

Hoechst bestrijdt dit in een rapport (93-01):
Dr. Arno Schulz
“L-phosphinothricin N acetyltransferase
Biochemical Characterisation”

Hierin wordt glufosinaat TESAMEN met een grote overmaat glutaminezuur (en andere aminozuren) aan de werking van het acetyltransferase blootgesteld (met acetylbron).

Schulz kon GEEN reactieprodukt met glutaminezuur aantonen en concludeerde toen maar, dat glutaminezuur geen substraat zou zijn.

DIT IS ONJUIST EN ZEER MISLEIDEND omdat

  • in situaties waarin het acetyltransferase (aanwezig in de gemodificeerde plant) toxisch zou kunnen werken, zoals in ons maagdarmkanaal, de gelijktijdige aanwezigheid van grote hoeveelheden glufosinaat niet bestaat (zie Thomson). Ongelofelijk!
  • het onder de proefomstandigheden van Schulz logisch is, dat het acetyltransferase het glufosinaat gaat acetyleren met gebruikmaking van niet alleen de bijgevoegde acetylbron, maar ook met gebruikmaking van geacetyleerd glutaminezuur als acetylbron (omdat affiniteit van het transferase voor glufosinaat groter is).
    In een MENGSEL zal alleen een reaktieprodukt gevormd worden met het substraat waarvoor de meeste affiniteit bestaat.EEN ZEER MISLEIDEND RAPPORT.

Wij maken bezwaar tegen het ontwikkelen van een GMO waarin dit gen-produkt voorkomt.

Zesde opmerking.

Het herbicide-resitentie-gen wordt ingebracht als een cassette met de bloemkoolmozaikvirus promoter en terminator.

De aanwezigheid en vooral de MASSALE AANWEZIGHEID van deze (krachtige) promoter en terminator is ongewenst, omdat:

Bestaande virussen (met hun eigen promoter-terminator-cassette) nu meer de kans krijgen om door recombinatie hetzij hun gastheerbereik te vergroten, hetzij hun virulentie te vergroten.

Wij maken bezwaar tegen het ontbreken van een risico-beoordeling van dit onderdeel van de insertie.

Zevende opmerking.

In de ontwerpbeschikking is de beoordeling van de toxicologie van het herbicide, waarvoor de resistentie is ingebouwd, overgeheveld naar het CTB. Voor een GMO-toelating zouden ze niet relevant zijn.

Nu is het zo, inderdaad, dat de CTB een vinger in de pap heeft. Onlangs verbood zij zelfs het gebruik van glufosinaat-ammonium op een GMO (mais) welke hiervoor resistentie bezat.

Wat zal Van der Have hebben aan een suikerbiet met glufosinaat-resistentie die ditzelfde lot ten deel valt? Om het herbicide gebruik buiten beschouwing is struisvogelpolitiek of gemakzucht.

De Scientific Committee on Plants beoordeelt GMO’s ook inclusief het gebruik van herbiciden op de plant; zie hiervoor haar Guideline:

Guidance Document To Facilitate Notifiers In The Preparation Of Plant GMO Dossiers For Consideration By The Scientific Committee On Plants SCP/GMO/103-Final http://www.biotechknowledge.com/showlib.php3?1007

KERNPUNT daarbij is, dat de GMO een herbicide anders kan metaboliseren als een niet-gemodificeerde plant, en dat er andere residuen te verwachten zijn.

Het advies van SCP om een GGO toe te laten is dus MET INBEGRIP van het herbicide gebruik. (Dat herbicidegebruik kan ieder herbicide zijn, niet alleen speciaal het herbicide waarvoor resistentie is ingebouwd).

In geval van onze suikerbiet zal de resistentie er toe leiden, dat:

  • A. Er in het gehele groeiseizoen tegen onkruid kan worden gespoten, en de plant VOORTDUREND METABOLIETEN kan opstapelen, en niet alleen slechts op het einde van het groeiseizoen (om het SUIKERGEHALTE in de biet te verhogen – zie patent);
  • B. Er een nieuwe metaboliet (het geacetyleerde GLA) ontstaat, waaruit het GLA bij VERTERING weer VRIJKOMT.

Zowel A als B leiden ertoe, dat de toxicologie van GLA ook bij de beoordeling van het GMO zelf in het geding is, en dit niet alleen een zaak is van het CTB betr. het bestrijdingsmiddel.

Wij maken bezwaar tegen het ontwikkelen van een GMO met GLA resistentie, waarbij niet uitvoerig is ingegaan op de risico’s van GLA-toepassing.

Tenslotte geven wij hierbij een aantal punten, waarvan wij vinden, dat GLA en GLA-RESISTENTIE KWALIJKE ZAKEN zijn, welke ten onrechte als heel onschuldig worden voorgesteld.

1. Het zou niet teratogeen zijn volgens Hoechst:

E. Ebert et at.: Summery of safety Evaluation toxicity studies of Glufosinate ammonium. 1989/1990.

Afwijkingen gevonden bij het nageslacht van konijnen werden door Hoechst onder de tafel geveegd als zijnde een gevolg van de “maternal toxicity”!!

De toxiciteit op het moederdier zou haar verhinderen gezond nageslacht te krijgen! Wij vinden dit een vies spelletje met woorden.

Wij leggen daarnaast de onderzoekgegevens van Tomoko Fujii et at. 1996
“Alterations in the Response to Kainic Acid in Rats Exposed to Glufosinate Ammonium, a Herbicide, during Infantile Period” Studie gesponsored door het Japanse Ministry of Education, Science, Sports and Culture. Exposure to GLA, even in low doses (1 mg/kg) during Infantile Period in the rat, induces alterations in the kainic receptor in the brain.

T. Watanabe. 1996
“Apoptose induced by GLA in the neuroepithelium of developing mouse embryos in culture. Geprogrammeerde celdood door afscheiding van stoffen, welke de cel inwendig vernietigen; deze zelfmoord wordt gereguleerd door een zelfmoordgen, dat kennelijk door GLA wordt aangeklikt.

T. Watanabe et al. 1997.
“Developmental and Dysmorphogenic Effects of GLA in mouse Embryos in culture”. Misvormingen.

2. Het zou niet sensibiliserend zijn.

Het tegendeel van “Non-sensitizing properties”van GLA heb ik (Eijsten) aan den lijve ondervonden. Hierover heb ik reeds eerder melding gedaan. In 1992 werd ik gesensibiliseerd (iemand van de plantsoenendienst ging door met het bespuiten van grasranden in een park met Finale SL 14, terwijl ik daar op een bank zat te lezen – met mijn hond. Ogenschijnlijk niets aan de hand. Het jaar daarop echter liep ik met hond langs grasranden, die kort tevoren bespoten waren met dit herbicide en prompt 7 uren later zaten mijn benen vol eczeem. Volgende dag liep ik dezelfde route, maar nu met mouwloze blouse, en prompt waren ook mijn armen en gezicht vol eczeem. (Ook mijn hond had rode vlekken op zijn buik).

Hierover heb ik reeds vele malen verslag gedaan. Het ernstige is echter, dat men probeert deze feiten onder tafel te schuiven, b.v. met het argument van voedselallergie. (Brief van VWS, Hr. Top/ Mevr. Terpstra van 10 juni 1996).Een zeer wetenschappelijke mededeling. Op de ingestuurde foto was duidelijk te zien dat het eczeem voorkwam op onbeschermde lichaamsdelen! Ook was er op de rug van mijn handen geen eczeem -logischerwijze door handenwassen na het contact.

Onderzoek bij de dermatoloog bestond uit testen met patches met vasaline waarin het herbicide was aangebracht. Dus een hydrofiele stof werd getest met een hydrofobe stof. Logisch dat er geen effect na de test te zien was. Tot driemaal toe heeft de dermatoloog op dezelfde wijze getest, ondanks mijn verzoek te testen met een hydrofiele stof, b.v. Lanoline of puur op de huid.

Zijn argument was:”Ik doe het altijd zo”, hiermede zijn incompetentie uitende. Voordien had hij mij meegedeeld, dat hij dit herbicide niet kende, en mij verzocht dit herbicide mee te brengen. Dit was vreemd, daar Finale al zo’n 20 jaar gebruikt werd. Dat was ook de reden, dat ik diverse literatuur verzamelde over Finale en een Amerikaans boek liet zien waarin methoden stonden vermeld om sensibilisatie aan te tonen.

In de EU LEGISLATION worden vele methoden voorgeschreven om sensibilisatie aan te tonen. Ik vraag mij steeds af, wat de reden was dat hij geen andere test wilde doen. Ik vind dit allemaal zeer laakbaar.

Als dermatologen in Nederland allen zo handelen als “mijn dermatoloog”, dan worden er nooit gevallen van eczeem tengevolge van GLA aangetoond!

Wat is de reden om de juiste tests niet te doen?

Wij zijn de mening toegedaan, dat alles geprobeerd wordt om de schadelijke werking van GLA te verdoezelen. In het jaarverslag van Consument en Biotechnologie 1996/1997 werd vermeld, dat het rapport van Fujji uit 1996 aangaf dat hersenbeschadiging werd aangetoond met grote doses. Terwijl ik notabene op verzoek van C & B het bewuste rapport van Fujii uit 1996 aan hen had gestuurd. Dit rapport ging er juist om, dat met zéér kleine doses werd gewerkt (1 mg/kg). Op mijn klacht beloofde men mij een en ander te zullen corrigeren. Onlangs deelde men mij mede., dat er niets zal worden gecorrigeerd. Zonder motief waarom. Deze verdraaiing van de waarheid is een voorbeeld van foutief lobbyen.

Wij vinden het noodzakelijk het vorenstaande over sensibilisatie nogmaals mee te delen, in het kader van de gevaren die er bestaan bij spuiten van herbiciden en door de drift bij het telen van-kleinschalig of grootschalig-herbicide-resistente gewassen. Wet van Murphy.

Met de meeste hoogachting,

J. van der Meulen, L. Eijsten.

P.S.: wij zijn altijd bereid aangehaalde literatuur op Uw verzoek op te zenden.


Objection to a draft decision on herbicide resistance by J. van der Meulen, L. Eijsten FRAGMENT

GLA and glyphosate.

In 1987, the following article was published: Thomson, C. J. et al., ‘Characterisation of the herbicide-resistance gene bar from S.hygroscopicus’, EMBO Journal Vol. 6 No 9, pages 2519-23. It described how phosphinothricin-acetyltransferase also has glutamic acid as a substrate, by mixing the two substances and demonstrating the reaction product. Hoechst contested this in a report (93-01) by Dr Arno Schulz: ‘L-phosphinothricin N acetyltransferase biochemical characterisation’. Glufosinate had been exposed, TOGETHER with a seriously excessive amount of glutamic acid (and other amino acids) to the effects of the acetyltransferase. Schulz had been unable to demonstrate ANY reaction product with glutamic acid and thus concluded that glutamic acid was not a substrate.

THIS IS INCORRECT AND HIGHLY MISLEADING because • in situations in which the acetyltransferase (present in the modified plant) could have a toxic effect, as in our gastrointestinal tract, large quantities of glufosinate are not simultaneously present (see Thomson). Unbelievable! • it is only logical that, under Schulz’s test conditions, the acetyltransferase would acetylate the glufosinate using not only the added acetyl source but also acetylated glutamine acid as an acetyl source (because the transferase has a higher affinity for glufosinate). In a MIXTURE a reaction product will be produced only with the substrate for which it has the highest affinity.

A VERY MISLEADING REPORT. We object to the development of a GMO containing this gene product.

1. According to Hoechst, it is not teratogenic. E. Ebert et al.: ‘Summary of safety evaluation toxicity studies of glufosinate ammonium’, 1989/1990. Defects found in rabbit progeny were brushed under the carpet by Hoechst, which claimed that they were the result of ‘maternal toxicity’!! The toxic effect on the mother was claimed to prevent her giving birth to healthy progeny.

We believe they are playing fast and loose with the words they use. We would put forward instead the research data of Tomoko Fujii et al., from 1996: ‘Alterations in the Response to Kainic Acid in Rats Exposed to Glufosinate Ammonium, a Herbicide, during Infantile Period’, a study sponsored by the Japanese Ministry of Education, Science, Sports and Culture. ‘Exposure to GLA, even in low doses (1 mg/kg) during Infantile Period in the rat, induces alterations in the kainic receptor in the brain’. T. Watanabe, 1996: ‘Apoptose induced by GLA in the neuroepithelium of developing mouse embryos in culture’. Programmed cell death as a result of the secretion of substances which destroy the cell from within; this ‘suicide’ is regulated by a suicide gene which appears to be activated by GLA. T. Watanabe et al., 1997: ‘Developmental and dysmorphogenic effects of GLA in mouse embryos in culture’.

Deformities.

2. It is not considered to be sensitising.

Ms L. Eijsten discovered for herself the exact opposite of GLA’s ‘non-sensitising properties’, something she has reported previously. In 1992, she – and her dog – became sensitised: a parks department employee carried on spraying the edges of the grass in a park, where she was sitting reading on a bench, with Finale SL 14. Nothing apparently amiss.

However, a year later she was walking her dog by grass which had shortly before been sprayed with the same herbicide and promptly, seven hours later, her legs were covered in eczema. She walked the same route the next day, this time in a sleeveless blouse, and within no time her arms and face were also covered in eczema (the dog too had red patches on its stomach).

She has reported on this many times already. The serious thing is, however, that every attempt is made to brush these facts under the carpet, arguing that her symptoms were caused by a food allergy (letter of 10 June 1996 from Mr Top / Ms Terpstra at the Netherlands Ministry of Health, Welfare and Sport (VWS); a very scientific communication.

The photograph sent showed clearly that the eczema was on unprotected parts of Ms Eijsten’s body. And there was no eczema on the back of her hands – logically, because she had washed her hands after the contact. A dermatologist carried out tests involving patches with Vaseline to which the herbicide had been added.

This meant that a hydrophilic substances was being tested using a hydrophobic substance. It was logical that no effect should be visible after the test. The dermatologist carried out tests in the same way three times, despite Ms Eijsten’s request that a hydrophilic substances, such as lanolin, be used, or that the herbicide be tested on her skin by itself.

His argument was that he always worked that way, thus making his incompetence clear. He had previously told her that he did not know the herbicide in question and had asked her to bring some with her. That was strange, because Finale had already been in use for some 20 years.

This was also why she collected various articles about Finale and showed the dermatologist an American book describing methods for demonstrating sensitisation. EU LEGISLATION prescribes many methods for demonstrating sensitisation. Ms Eijsten constantly wondered why the dermatologist did not want to carry out any different tests. She found this all very improper. If all dermatologists in the Netherlands took the same approach as ‘her dermatologist’, no cases of eczema resulting from GLA would ever be found!

Why should the correct tests not be done? We believe that everything possible is being done to cover up the harmful effects of GLA. The annual report of the organisation Consument en Biotechnologie for 1996/1997 reported that Fujii’s 1996 report stated that high doses had been found to cause brain damage.

And it should be noted that it was Ms Eijsten who sent the report in question to Consument en Biotechnologie, at their request. The report concerned precisely the fact that the work had been done using very small doses (1 mg/kg). When she complained, they promised to correct the errors.

Recently she was informed that no correction is to be made. No reason was given. This twisting of the truth is an example of false lobbying. We believe that the above information on sensitisation has to be communicated once again, against the background of the dangers which arise when herbicides are sprayed and as a result of drift when herbicideresistant crops are cultivated, be it on a large or a small scale. Murphy’s law.

Extract from: Objection to a draft decision on herbicide resistance by J. van der Meulen, L. Eijsten


Archief TSS:  Bezwaarschriften en commentaren van Lily Eijsten.